De waanzinnige mysticus wordt niet bestormd door beelden, maar bestormt zelf de beelden.

Mystiek kan worden gekarakteriseerd als de zoektocht naar en de ervaring van de onmiddellijkheid van god. De mysticus is niet tevreden met kennis óver god, hij verlangt naar vereniging mét god. Hij zoekt naar god, of het ultieme, als doel op zichzelf en hij stelt zich niet tevreden met minder dan dat.

Het hoogste goed, het ene, is noch beeld, noch afbeelding. Beelden zijn slechts secundair, ze moeten uiteindelijk worden achtergelaten bij de eenwording met het heiligste. Beelden hebben hoogstens een adviserende functie voor wijzen, en voor anderen zijn ze enkel ‘afleiding.’

De gehele weg voor de (met het ene) is filosofisch uitgewerkt, de ervaring heeft niets van doen met ademhalingsoefeningen, navelstaren, hypnotische herhaling van lettergrepen, noch met stemmen, visionaire visioenen, lichaamsoefeningen, of ascetisme. Mystiek betreft bij Plotinus dus niet het horen van stemmen, noch het zien van visioenen, noch het spreken in tongen.

Je kunt god of ‘iets wat erop lijkt’ ook ervaren zonder op de hoogte te zijn van de bijbel en de christelijke leer. Volgens vele is dat zelfs beter; de bijbel zou ontvankelijkheid voor het heilige alleen maar in de weg staan en beperken. Hierdoor, en door een toename van contact met en kennis van andere religies, is de term ‘mystiek’ steeds minder afhankelijk geworden van de christelijke traditie. Hierdoor is het ook makkelijker geworden om tot een soort ‘oecumenische’ mystiek te komen: volgens sommigen leiden alle mystieke wegen tot eenzelfde mystieke kern en ervaring, waarbij wordt veronderstelt dat alle religies in wezen hetzelfde zouden zijn.
Ook Zaehner stelt dat er geen verband is tussen vreemde beelden (visioenen, hallucinaties e.d.) en mystiek: de mystieke ervaring heeft niets van doen met visioenen, stemmen, telepathie, telekinese, of enig ander bovennatuurlijk fenomeen dat zowel door heilige als zondaar kan worden ervaren – en dat gewoonlijk is verbonden met een hysterisch temperament: het is waar dat sommige gevorderde mystici dergelijke verstoringen ervoeren, maar deze hebben geen essentiële connectie met de mystieke ervaring zelf, waarvan de essentie en sleutelterm ‘eenheid’ is.

Voor Ruusbroec mag het beeld hoogstens een middel zijn en geen doel: wanneer we god met liefde bezitten, worden we innerlijk van beelden gereinigd, want god is geest die niet door beelden kan worden gerepresenteerd. Maar in oefeningen dienen mensen wel gebruik te maken van goede beelden, zoals de passie van onze heer en alle andere zaken die ons tot grotere toewijding brengen: maar bij het bezitten van god dienen we af te dalen in de naakte beeldloosheid – die god is.

Het is essentieel voor de mysticus om zich niet op een beeld blind te staren, erin ‘gevangen’ te raken. Beelden kunnen provisorische, tijdelijke middelen zijn om de mysticus in spe op het juiste pad te zetten, als ze maar niet worden verward met het doel van het pad. Beelden zijn voor de mysticus hoogstens als de beroemde ladder uit Wittgensteins Tractatus, propositie 6.54.

Mijn stellingen zijn verhelderend omdat hij die me begrijpt, ten slotte erkent dat ze onzinnig zijn, als hij door middel van mijn stellingen -erop- boven ze uit geklommen is. (Hij moet zogezegd de ladder omver gooien na erop geklommen te zijn). Hij moet deze stellingen overwinnen, dan ziet hij de wereld goed.

Beelden kun je gebruiken om tot het inzicht te komen, maar zodra je het zíet, is het beeld overbodig en zelfs gevaarlijk. Je moet als mysticus niet op de ladder gefocust blijven, niet in beelden gevangen blijven, want zo kom je er niet.