Als kind droomde ik vaak over een soort kosmische glijbaan waar ik vanaf gleed die enorm van omvang was, en waarvan het begin en einde nooit tegelijk zichtbaar waren. Soms vond ik mijzelf al glijdende ergens op die gigantische baan, en was ik samen met mijn ouders die ieder op hun eigen baan naast mij zaten. Altijd begonnen mijn ouders en ik tegelijk op onze verschillende maar nog naast elkaar geplaatste banen; samen gleden we naar beneden in de vele bochten van onze in snelheid variërende afdaling door de schijnbaar eindeloze open ruimte waarin die plaatsvond (alsof er een onkenbaar grote glijbaan ergens in de leegte van het universum gebouwd was). Een einde van de glijbaan bleef onzichtbaar. De spanning en opwinding van het afdalen vond ik in het begin altijd fantastisch, want het was gewoon leuk om te doen; razendsnel ergens vanaf glijden. Zoals de meeste kinderen vond ik glijbanen geweldig. De overgave aan de afdaling die je onherroepelijk begon wanneer je jezelf op de glijbaan wierp en alle houvast eindelijk losliet, zorgde voor een prettige adrenaline-rush. Na eerst helemaal naar de top van een glijbaan te zijn geklommen, sprong ik het liefst zo snel mogelijk weer op de baan eraf (en dan meteen weer naar boven, nog een keer glijden— tot je niet meer kan; ik benaderde glijbanen (en achtbanen) als een jonge adrenaline-junkie).
Maar deze terugkerende droom veranderde uiteindelijk altijd in een existentiële nachtmerrie wanneer mijn ouders in hun baan plotseling radicaal van de mijne afweken en een totaal andere weg dan ik afgleden. Telkens opnieuw raakte we op een gegeven moment van elkaar gescheiden en zag ik angstig toe hoe mijn ouders steeds verder weg van mij weg gleden. Altijd gleden ze naar een einde tegemoet in de vorm van een afgrond of een gat in hun glijbaan waardoor ze in de gapende leegte zouden vallen en verdwijnen.
Gebeurde dat niet dan wachtte ze een andere vernietiging; regelmatig werden ze opengereten door scherpe messen waar ze doorheen gleden, gleden ze te pletter op muren, werden ze doorboord door uitstekende speren, of eindigde hun bestaan in een andere variant van boobytraps waarin ze machteloos afgleden. Ik was hulpeloos. Ik kon niets aan hun lot veranderen, want het glijden was niet te stoppen, slechts wat te vertragen (maar nooit genoeg om aan de valstrik van het lot te ontkomen), en van baan wisselen was ook onmogelijk. Ik vond het verschrikkelijk om mijn ouders op zo’n wrede manier kwijt te raken, en überhaupt te moeten verliezen terwijl ik nog door zou blijven glijden zonder hun nabijheid.